Gedichten
Imagerie d’Épinal
Aleksander Wat (1900-1967)
1949
Bij de dood van Rajk, Slánský en duizenden anderen
De beul geeuwde. Van zijn bijl droop nog bloed.
‘Nee, niet huilen, kleine, hier een snoepje, ’t is al goed.’
Hij pakte haar op. Aaide haar. En zij keek naar het hoofd.
Naar ogen die niet meer zagen. Naar lippen van spraak beroofd.
Het was het hoofd van haar vader. Na balseming,
gewassen, op een paal gespietst en mooi door schmink.
Met die paal liep de kleine in een stoet over een zonnige weg met veel volk langs de kant
onder een schools spandoekje: ‘geluk voor iedereen – dood aan de vijand.’
[uit: Heb medelijden, tijd, uitgeverij Plantage, 2003]
* * *
Bronisław Maj (1953)
Een middag in augustus. Je hoort hier zelfs
het ruisen van de fonkelende Raba. We kijken naar de bergen,
mijn moeder en ik. Wat een heldere lucht:
je ziet elke zwarte spar op de Luboń
even duidelijk, als groeide hij in onze tuin.
Een verbluffend fenomeen – verwondert mijn moeder
en mij. Ik ben vier en weet niet
wat het is om ‘vier te zijn’. Ik ben
gelukkig: ik ken de betekenis niet
van ‘zijn’ en ‘geluk’. Ik weet dat mijn moeder hetzelfde voelt
en ziet als ik. En ik weet,
ik weet het zeker, dat ook vandaag,
zoals elke avond, wij een lange wandeling
gaan maken naar het bos. Zo
dadelijk.
[ongepubliceerd]