Het is met vertalen al net als met het kopen van een auto. Bijvoorbeeld van een Ford Taunus 12m, zo’n witte met een groen dak. Ineens zie je overal witte Ford Taunussen 12m met een groen dak rijden. Of net andersom. Maar Stoner is niet de Engelse vertaling van Steen op steen, ook al gaat het boek van John Williams over een boerenzoon die geen boer meer wil zijn. En in de aanbiedingsfolder van Uitgeverij Querido waarin Steen op steen van Wiesław Myśliwski werd aangeboden stond een boek aangekondigd dat net zo goed Steen van steen had kunnen heten, maar Slopers van Stijn van der Loo speelt tijdens de wederopbouw van Nederland na de Tweede Wereldoorlog en vertelt niets over de afbraak van het Poolse platteland na diezelfde oorlog.
Van vertalen word je gelukkig. Ik wel tenminste. En daarom is voor mij het woord vertalersgeluk eigenlijk een tautologie, een pleonasme, een woordovertolligheid. Vertalen is ook een privilege en net als noblesse verplicht het: als meest nauwkeurige lezer van een literaire tekst moet een vertaler het dichtst bij het geheim van een literaire tekst zien te komen. Je zou haast zeggen dat na de schrijver idealiter de vertaler een literaire tekst het beste begrijpt. Een enkele keer denkt die vertaler de tekst zelfs beter te begrijpen dan de schrijver. Maar daarmee moet je wel uitkijken. Vandaar mijn behoefte om de auteur van de roman of het gedicht dat ik vertaal te ontmoeten. Al was het maar om dat veronderstelde begrijpen in een directe confrontatie met de schrijver te toetsen.
Sommige ontmoetingen met schrijvers leveren de vertaler het gewenste resultaat: antwoorden op al zijn vragen, sommige doen dat slechts gedeeltelijk of ook helemaal niet. Er zijn schrijvers die zich liever verbergen en niet het achterste van hun pen laten zien, maar je hebt er ook die niets liever doen dan over hun werk praten. Soms blijkt de schrijver een heel ander mens te zijn dan degene die voor de vertaler uit zijn werk naar voren komt. En soms kom je bij een schrijver thuis. In de zomer van 2009 bezocht ik voor het eerst Wiesław Myśliwski, auteur van het twee jaar daarvoor verschenen Traktat o łuskaniu fasoli, waarvan datzelfde jaar nog de Nederlandse vertaling zou verschijnen met de enigszins gewijzigde titel Over het doppen van bonen. De uitgever was bang dat het woord ‘traktaat’ in de originele titel de lezer te zeer zou afschrikken, omdat volgens hem een boek met een dergelijke titel in een boekhandel op de afdeling stoffige verhandelingen over tuinbouwkunde thuishoorde. Jammer, want dat in de Nederlandse vertaling geschrapte ‘Traktaat’ geeft de titel juist dat ook zo door de schrijver bedoeld licht ironisch tintje. Myśliwski schrijft, weliswaar in een volstrekt eigen taal, zeer helder en doorzichtig, en hij gebruikt geen moeilijke woorden, hoe filosofisch zijn boeken ook mogen zijn, want als Descartes al bij hem zou opduiken zou het er zo staan: ‘ik dop, dus ik ben.’ Soms denk ik weleens: Myśliwski schrijft als Wisława Szymborska, maar dan in proza, alleen wat wijdlopiger.
Heel veel vertaalkwesties had ik bij die eerste ontmoeting dan ook niet met de schrijver te bespreken. Voor alles wilde ik echter de man zien en horen praten die in zijn werk, en met name in Steen op steen, mij de dingen vertelt die mijn vader mij nooit heeft kunnen of willen vertellen. Beide zijn geboren als boerenzonen. Myśliwski, negen jaar jonger dan mijn vader, is om aan het boerenleven te ontsnappen als jongeman vrijwillig naar de grote stad getrokken, mijn vader werd als vijftienjarige door oorlogsgeweld uit zijn biotoop gerukt. Wat is leven op het Poolse platteland, toen en nu, wat is het om boer te zijn, wat is het om nog steeds een boer, géén boer meer te zijn. Op die vragen geeft Myśliwski, en daarom is hij ooit schrijver geworden, antwoord in zijn romans, bij uitnemendheid in Steen op steen. Zelden heb ik me bij een schrijver zo thuis en op mijn gemak gevoeld. En dat kwam niet door het zelfgemaakte appelgebak of uren later het met wodka besprenkelde en met mierikswortel door zijn echtgenote geserveerde stoofvlees, maar in de eerste plaats door hem te horen praten, in dezelfde taal, op dezelfde spreektoon en met dezelfde rust als waarmee hij in zijn boeken tot de lezer het woord richt. Zo vertellende leverde hij voor mij het bewijs dat hij – en het klinkt misschien als een vanzelfsprekendheid – een schrijver is die heel precies weet en diep doordrongen is van wat hij schrijft. En Wiesław Myśliwski neemt de tijd. In alle opzichten. Met publiceren, gemiddeld elke tien jaar verschijnt er een nieuwe roman van hem, maar vooral ook met vertellen. En juist dat ‘onthaaste’ vertellen is de grote kracht van het literaire fenomeen dat het proza van Myśliwski is. Een uiterst verfijnde en met subtiele humor doorweven stijl maakt dat dit parlando, dit vertellen in slow motion, deze spannende literatuur zonder suspense nergens saai wordt of irritant. Dit en het nergens gemiste, laat staan als storend ervaren, want volkomen onopvallende ontbreken van eenheid van plaats, tijd en handeling, maken van het lezen van zijn romans een metafysische belevenis. Myśliwski’s proza gaat op luchtige wijze voorbij aan de eisen van de actuele literaire mode en kenmerkt zich door een zeer persoonlijk, volledig autonoom ritme dat hij żywa mowa noemt, ‘levende spraak’, een originele verteltrant van gewone mensen, meestal in de vorm van een monoloog.
Net als Over het doppen van bonen is Steen op steen één grote monoloog, de monoloog van de boer tegen wil en dank Szymon of Szymek Pietruszka alias Simon Peterselie, die besluit om zijn graf te bouwen en onder zijn verwanten (uiteindelijk moet het een familiegraf worden) hiervoor geld begint in te zamelen. Zich zodoende op de dood voorbereidend kijkt hij, door een ongeluk invalide geworden, terug op zijn onstuimige, groots geleefde leven als gemeenteambtenaar, partizaan, kapper, boer, wildebras (‘oj oj, Szymek, Szymek, het lijkt wel of de duivel in je is gevaren’), als lid van de militie die zijn dorpsgenoten revideerde op wapens. In meanderende herinneringen gaat hij terug naar de tijd van de Kozakken, naar de vooroorlogse emigratie, naar de vroegere landheren, de oorlog op het platteland, de communistische veranderingen, de naoorlogse uittocht van het platteland naar de steden. Hij herinnert zich niet alleen zijn eigen leven, maar ook dat van zijn grootouders, die gevochten hebben in de Poolse opstanden van de negentiende eeuw, van familie die naar Amerika is geëmigreerd, van overgrootmoeders die hun kinderen hebben verstoten en daarvoor door God zijn gestraft. Maar Szymon beoordeelt de dorpsbewoners niet. Ongehinderd door enige morele, sociale of politieke censuur vertelt hij over het dorp zoals hij het ziet. En dat alles zonder chronologie, want we hebben hier te maken met een fragmentarische vertelling die zich concentreert rond thema’s benoemd in de titels van de negen hoofdstukken, steeds bestaande uit één enkel woord, een magisch woord, een sleutelwoord: I. Kerkhof, II. Weg, III. Broers, IV. Aarde, V. Moeder, VI. Huilen, VII Halleluja, VIII. Brood, IX. Poort. Ja, het zijn thema’s, maar meer in muzikale dan in verteltechnische betekenis van het woord. Er zijn geen oorzakelijke verbanden tussen, ze kennen geen gevolg.
De taal van Steen op steen, waarin niet zozeer het vermogen om te verzinnen als wel de manier van vertellen de drijvende kracht is, is de taal van Szymon, een sterk met het platteland, de aarde en het boer zijn verbonden taal en geheel en al door de schrijver Wiesław Myśliwski ‘verzonnen’. En dat ‘verzonnen’ geldt ook voor het voor een vertaler altijd lastige dialect. Want Myśliwski is niet geïnteresseerd in een reconstructie van een bestaand dialect. Ik hoefde dan ook niet op zoek naar een Achterhoeks of West-Vlaams equivalent en kon in mijn vertaling volstaan met het gewoon vertalen van wat en hoe het er stond. Wat de schrijver interesseert is louter de geest van de taal van de boer. De taal als weerspiegeling van Szymons mentaliteit, van zijn houding tot de wereld, die op haar beurt weer afhangt van de taal die haar beschrijft. En om die wereld geloofwaardig voor te stellen maakt de schrijver gebruik van het concrete. Dat geldt ook voor de metaforen. Bij het schrijven was het Myśliwski opgevallen dat hij – hoewel hij zelf geen boer is – alles nog wist. Hij hoefde niets op te zoeken, slechts één keer verifieerde hij, na deze in detail te hebben beschreven, alle onderdelen van een boerenkar: hij bleek zich niet één keer te hebben vergist.
Eerder had ik tot mijn verbazing Myśliwski horen zeggen dat het vertalen van Steen op steen me minder moeite zou kosten dan dat van Over het doppen van bonen. Het was waarschijnlijk de spreekwoordelijke wens die de vader van mijn gedachte was geweest en had ik alleen gehoord wat ik had willen horen, want bij mijn laatste bezoek zei hij, dat hij indertijd – zoals hij het zich herinnerde – juist het tegenovergestelde had gezegd. Wel zei hij bij die gelegenheid nog dat het vertalen van zijn nieuwe, lang verwachte en nog slechts in manuscript bestaande roman, die dit najaar zal verschijnen en die naar het oordeel van de schrijver en zijn vrouw nogal wat van de lezer vraagt, mij – over vertalersgeluk gesproken – in elk geval geen moeite zou kosten. Nu hoop ik maar dat ik hem deze keer goed heb verstaan.
[tekst in 2013 uitgesproken tijdens het door het Nederlands Fonds voor de Letteren georganiseerde Vertalersgeluktournee]