Het gevaar van vertalen

In één opzicht heeft Stanisław Ignacy Witkiewicz het me gemakkelijk gemaakt. Bij het kiezen van een motto voor mijn avontuur dat het vertalen van diens Nienasycenie (Onverzadigbaarheid) uit 1930 is geweest hoefde ik slechts het motto dat hij deze roman meegaf over te nemen: ‘Toen ik mijn lot moest kiezen koos ik de waanzin.’

Soms bekruipt me het gevoel dat het duivelse karakter van Witkiewicz en de mefistofelische stemming van zijn proza zich voorgoed meester hebben gemaakt van mijn denken en mijn in eerste instantie betrekkelijk goedsmoedse levenshouding danig hebben verstoord. In een overigens nooit erg overtuigende poging de waanzin buiten de deur te houden, heb ik tegelijkertijd mijn omgeving buitengesloten en ben ik een vreemde voor mijn naasten en mijzelf geworden. Het is wellicht een cliché te beweren dat vertalen vereenzaamt en van de vertaler een kluizenaar maakt. Toch kan ik me voorstellen dat de vertaler van een opgewekt boek, waarin onbezorgd wordt gekeuveld, mensen lachen en de zon schijnt, waarin mensen elkaar heus liefhebben en op momenten dat het even niet goed gaat verwachten of tenminste hopen dat het gauw weer beter zal gaan, bij het vertalen ervan zelf ook vrolijk en gezond van zinnen blijft. Onverzadigbaarheid is echter zo gigantisch pessimistisch en zo tempestueus bezeten dat alleen een oppervlakkige lezer onaangeroerd het boek terug in de kast zet. De aandachtige lezer raakt onontkoombaar in de ban van het boek of… smijt het uit pure woede en afschuw weg om het daarna nooit meer in te zien. Tja, en wat doet de vertaler?

Die scheert zijn baard af om te kunnen voelen wat het is om met een scheermes zijn kin glad te scheren, welke sensatie de auteur van Onverzadigbaarheid in een verhandeling heeft beschreven. Sindsdien volgt hij de scheerrichting waaraan zijn voorbeeld de voorkeur gaf en besteed hij op diens aanwijzingen extra aandacht aan het inzepen van de baardharen. Hij merkt dat hij niet eens in de huid van de schrijver hoeft te kruipen, omdat precies het omgekeerde gebeurt, zoals wanneer hij plotseling een hevige pijn voelt in zijn rechterknie, dezelfde die Witkiewicz zijn leven lang teisterde. Ondertussen weet hij zich gewapend tegen roos en aambeien, omdat hij onvoorwaardelijk gelooft in de middeltjes die Witkiewicz daartegen voorschrijft. Voorts vervloekt hij zijn neiging tot corpulentie, waaraan ook de schrijver leed. Hij bezoekt trouw zijn tandarts om te voorkomen dat ook zíjn gebit aan parodontose ten onder zal gaan en betrapt zich er vervolgens op dat hij overdreven vaak zijn handen wast, een hebbelijkheid die ook Witkiewicz eigen was, zoals hij later zal horen van mensen die de schrijver hebben gekend. En zo nu en dan, als hij onder de demonische blik van Witkiewicz, wiens levensgrote portret boven zijn bureau hangt, zit te vertalen, kijkt hij op van zijn toetsenbord en herkent hij over de bureaulamp heen, in zijn eigen op de monitor van de computer weerkaatste spiegelbeeld, de foto die Witkiewicz rond 1913 van zichzelf maakte en die hij Collaps bij een lamp noemde (zelfs het barstje in de monitor zit op precies dezelfde plaats als waar de oneffenheid op het negatief van de foto heeft gezeten). En als hij van Krakau naar Zakopane reist, waar hij gewoontegetrouw Witkiewicz zo schandelijk onteerde1 graf bezoekt, ervaart hij ter hoogte van Naprawa telkenmale hoe ‘het demonisme van Zakopane’, zoals Witkiewicz ooit de geladen atmosfeer in deze streek noemde, in hem vaart en voelt hij zich voor de duur van zijn verblijf in dit bergdorp, waar Witkiewicz het grootste deel van zijn leven doorbracht en zijn belangrijkste werken schiep, een totaal ander en gelukkiger mens dan daar beneden in het land der ‘platmuilen’.

Het klinkt misschien suspect, maar op geen enkele ochtend van de elfhonderdeenennegentig dagen die het vertalen van Onverzadigbaarheid heeft geduurd, heb ik mij er echt toe moeten zetten plaats te nemen achter mijn bureau om aan het vertalen te beginnen van Witkiewicz’ proza, dat immers aan alle kanten knarst en kraakt en de lezer soms tergt als de krassende nagel op het schoolbord. Het enige waaraan ik wel eens twijfelde (en gedeeltelijk nog wel eens twijfel) was of ik een dergelijk duivelskunstwerk wel zou kunnen herscheppen in adequaat Nederlands. Maar het was juist de erin aangetroffen bezetenheid (op iedere pagina, binnen iedere zin voelde ik bijna fysiek dat Witkiewicz dit werk moest schrijven) die op mij oversloeg en mij voortdreef tot het einde. Geen woordspeling was me te gewaagd, geen neologisme te complex om er met dezelfde gretigheid als waarmee Witkiewicz ze had verzonnen Nederlandse equivalenten voor te zoeken. Ik ben een ander mens geworden door dit werk te vertalen, waarschijnlijk geen beter mens, maar wel méér mens, een die het boze én het onaffe in zichzelf heeft ontdekt, en even onverzadigbaar als Witkiewicz voortgaat op zoek naar de ‘metafysische huivering’ (op welk gebied van het leven ook, maar vooral in de literatuur) als enige rechtvaardiging voor het rekken van het bestaan.

[tekst eerder verschenen in De Gids juni 1993 nummer 7]

1 In 1988 werden 49 jaar na Witkiewicz’ zelfmoord door een sinistere nalatigheid van de Poolse communistische autoriteiten – of was het een macabere postume witkiewiczaanse Witz? – in plaats van de laatste resten van Stanisław Ignacy Witkiewicz die van een Oekraïense boerin in het graf van zijn moeder bijgezet.