I
“We gaan naar Stockholm”
Als op de tweede donderdag van oktober kort na-enen bij zestien vertalers die op dat moment werken aan of inmiddels klaar zijn met de vertaling van dezelfde vuistdikke historische roman Księgi Jakubowe van Olga Tokarczuk een e-mail met alleen de vier bovenstaande woorden in het digitale postvak belandt, kan dat maar één ding betekenen: vertalersgeluk wordt heel even vertalerstrots ofwel zojuist is een vierde Poolse schrijver de Nobelprijs voor de Literatuur toegekend.
“Ik ga ook,” mail ik nog diezelfde dag aan alle zestien collega’s.
Twee maanden later trekt een dubbel aantal vertalers (van ook ander werk van Olga) gewapend met door de Poolse uitgever ter beschikking gestelde zwarte, goudgebiesde paraplu’s met de vergulde letters ‘Nobelprijs voor de Literatuur – Olga Tokarczuk’ vanuit het Zweedse Schrijvers- en Vertalershuis in optocht naar het niet ver daarvandaan gelegen Konserthuset om Olga bij het betreden van de rode loper toe te juichen.
Het is koud en het sneeuwt natte sneeuw die dag in Stockholm. De paraplu’s komen goed van pas, maar het Pools kent alleen het woord parasol en wij vertalers passeren in een zonnige stemming het kille, triest ogende, drijfnatte en door twee vermoedelijk niet-vertalende betogers geflankeerde spandoek met de dwingende tekst: ‘Peter Handtke, betuig spijt voor Srebrenica!’ Naast een Poolse schrijver krijgt vandaag ook een Oostenrijkse schrijver de Nobelprijs, en ja, literatuur is óók politiek.
De uitreiking zelf en het daarna in het stadhuis door de Zweedse koning aangeboden diner volgen we even later met ons allen op een groot beeldscherm in het Schrijvers- en Vertalershuis. Behalve de over deze ongekende vertalersinvasie verbaasde Zweedse televisie is er ook een cameraploeg van een Poolse commerciële zender aanwezig. Halverwege de feestelijke bijeenkomst worden enkelen van ons geïnterviewd en voordat ik het weet sta ik tot mijn stomme verbazing voor de camera te verkondigen dat en waarom wij inderdaad één grote Olga Tokarczuk-vertalersfamilie vormen en dreig ik zowaar van mijn geloof te vallen, volgens welk het leven van een vertaler een eenzaam kluizenaarsbestaan is.
II
“Tweehonderd jaar eenzaamheid”
Met deze drie woorden probeer ik niet alsnog mijn oud gelijk omtrent het vertalersbestaan in ere te herstellen, maar begint Przemysław Czapliński zijn recensie van De Jacobsboeken, Olga Tokarczuks magnum opus. Deze toonaangevende Poolse literaire criticus verwijst hiermee ondubbelzinnig naar dat andere magnum opus (van Gabriel Garcia Márquez), nadat hij al eerder Oer, de plaats van handeling van Tokarczuks roman uit 1996 Oer en andere tijden, het Poolse Macondo had genoemd. Ook ik moest bij het lezen én vertalen van De Jacobsboeken sterk (terug)denken aan Oer en andere tijden, mijn lievelingsboek van Olga, en aan het enorme lees- en vertaalplezier dat ik indertijd als lezer én vertaler bij het ondergaan van haar frivole stijl, heldere taal, bijna speelse behandeling van vrijwel elk detail en meeslepende vertelkracht deelgenoot was geworden.
Door het ook ruim tweemaal zoveel pagina’s tellende De Jacobsboeken te vergelijken met het meesterwerk van de Colombiaanse schrijver wilde de criticus vooral aanvoeren dat zelfs een historische roman van Olga Tokarczuk magisch-realistische trekken vertoont. Al meteen in de uitbreiding van de titel, die tot groot verdriet en woede (en onder protest) van zowel de schrijver als de vertaler door de Nederlandse uitgever van de voorkant van het omslag van de Nederlandse editie werd weggehouden, lezen we: ‘Ofwel een Grote Reis over Zeven Grenzen, door Vijf Talen en Drie Grote Religies, de Kleine niet meegerekend. Verteld door de Doden, en door de Auteur aangevuld met de Methode van Conjunctuur, uit Uiteenlopende Boeken geput, alsmede geholpen door Imaginatie die de Grootste Natuurlijke Gave is van de Mens. Voor de Wijzen pro Memorie, voor mijn Landgenoten ter Reflectie, voor de Leken tot Lering, voor de Melancholici evenwel tot Vermaak.’
Voor de vertaler is het meest aansprekende woord, misschien zelfs wel het sleutelwoord, in deze naar de achterkant van het omslag verbannen extensie ‘Imaginatie’.
III
De verbeelding aan de macht
Halverwege de grauwe jaren negentig leest in een donkere kelder in het Poolse Wrocław, te midden van sombere, in het zwart geklede dichtende tijdgenoten een jonge vrouw in een felrode trui haar ontroerende verhaal over een geïmagineerde liefde Amos voor. Zo ziet mijn eerste kennismaking met Olga Tokarczuk eruit en hoewel rood niet de kleur is van de verbeelding blijft het beeld van deze ontmoeting als een soort allegorie terugkomen, elke keer als ik word gevraagd iets over haar helder en fantasierijk proza en haar plaats binnen de Poolse literatuur te vertellen: voor mij kwam toen met haar en haar verhaal in een groezelige werkelijkheid de verbeelding aan de macht. Bij de presentatie van De Jacobsboeken ruim vijfentwintig jaar later in De Balie zag ik Olga Tokarczuk opnieuw en ik zag het goed: ze droeg een felrode sjaal op een inktzwarte jurk.
De Jacobsboeken is nochtans een ruim negenhonderd pagina’s tellende historische roman die vanuit zoals in de uitbreiding van de titel aangegeven verschillende perspectieven het schier buitenissige verhaal vertelt van Jacob Frank (1726-1791) en zijn volgelingen tegen de achtergrond van en tot op zekere hoogte ook parallel lopend aan de geschiedenis van het langzaam afglijden van het onafhankelijke achttiende-eeuwse Polen na de eerste Poolse deling in 1792 en het vervolgens verdwijnen van die Poolse staat van de kaart van Europa. De uit Podolië afkomstige Jacob Frank had in navolging van Sjabsaj Tsvi zichzelf tot Messias verklaard en was de stichter van een naar hem vernoemde en ten opzichte van het Jodendom ketterse, want zich assimilerende Joodse sekte. Ten tijde van oorlogen, roof, vervolgingen en pogroms verzamelde hij enkele honderden, mogelijk duizenden Joden om zich heen, beloofde hun veiligheid, respect en autonomie en leidde hen op godsdienstig terrein via bekering tot eerst de Islam en later tot het christendom, zonder hen helemaal hun eigenzinnige (kabbalistische?) Joodse geloof te laten afzweren en geografisch vanuit Podolië via Polen en Moravië ten slotte naar Oostenrijk, weg uit de hen teisterende onvrijheid.
Als de vertaler de schrijver tracht te beschermen tegen lastige vragen van collega-vertalers over historische onjuistheden in de roman met het argument dat zij immers zelf ‘Imaginatie’ als een van de belangrijkste inspiratiebronnen had opgevoerd en dat zij zodoende het volste recht had om bijvoorbeeld de eerste uitvoering van Le Nozze di Figaro niet in 1786 maar in 1784 te laten plaatsvinden dan werpt zij tegen dat ze een historische roman heeft geschreven en dat de feiten moeten kloppen.
IV
4:44
En dat voor iemand wier grootste plezier, passie en kracht naar eigen zeggen het verzinnen van verhalen is en die er vreugde in schept allerlei curieuze eigen- en plaatsnamen te bedenken. Zo luidt de plaatsnaam in de titel van het reeds genoemde Oer en andere tijden in het origineel Prawiek, wat Pools is voor ‘Oertijd’, en wordt er in het verhaal De danseres gedanst in het niet-bestaande (maar in het Pools wel als plaatsnaam klinkende) Dusznica dat ‘Angina’ betekent en moeilijk in het Nederlands met ‘Keelontsteking’ kon worden vertaald en daarom in de vertaling ‘Hoest’ heet.
In De Jacobsboeken zouden geen verzonnen plaatsnamen voor mogen komen (‘de feiten moeten kloppen’), toch wordt er weleens een (bij- of eigen)naam verzonnen, zoals die voor de kleine Jacob (Frank), die Kłopot wordt genoemd, dat in alledaags Nederlands ‘Moeilijkheid’ betekent maar hier als vertaling niet echt bruikbaar is en daarom ’Trammelant’ is geworden.
Olga Tokarczuk schrijft een helder, bijna lichtvoetig en eigentijds Pools dat in wezen geen echt hoge eisen stelt aan de vertaler. Dat geldt ook voor het in de achttiende eeuw spelende De Jacobsboeken. Hier en daar archaïseert de schrijfster het Pools weliswaar enigszins, met name in de briefwisseling tussen de met Weledel hooggeboren aangesproken hoogeerwaarde deken Benedykt Joachim Chmielowski en de hofdame van Katarzyna Kossakowska en dichteres H. Ed. Elżbieta Drużbacka. Bij het vertalen van deze correspondentie en andere fictieve en eveneens licht gearchaïseerde brieven heb ik me dankbaar laten inspireren door de lectuur van Hella Haasse’s Mevrouw Bentinck, welke roman in brieven zich enkele decennia later en enkele honderden kilometers meer westwaarts afspeelt.
Meer concreet was de steun die ik mocht ondervinden van mijn vertalersfamilie die mij er onder meer voor waarschuwde dat de in het begin van de roman aanvankelijk als zwager van Towa aangemerkte Abraham later diens broer blijkt te zijn en dat bijvoorbeeld op pagina 90 in het origineel Sophie von La Roche geen ‘chocolademelk’ kan hebben geserveerd omdat de drank die Jacobs dochter Ewa op de volgende pagina drinkt ‘thee’ is.
Nee, de enige factor die mijn vertalersgeluk bij het vertalen van De Jacobsboeken ongunstig zou kunnen hebben beïnvloed was een tijdsfactor: ik kreeg van de uitgever slechts de helft van het aantal dagen dat ik nodig achtte om de vertaling adequaat te voltooien. Maar ook die kwalijke component heb ik weten uit te schakelen door twee keer per dag op te staan, de eerste keer om 4:44 uur, dan vier uur vertalen, vervolgens een uurtje of wat slapen, nogmaals opstaan en weer fris als een hoentje aan de slag. Zo kwam ik alsnog aan het dubbele aantal dagen dat ik nodig dacht te hebben.
4:44?
Als ik dan toch een rechtvaardiging moet noemen, dan zou ik die zoeken in de Viervuldigheid welke Jacob Frank verkoos boven de Drievuldigheid. De cd van Jay-Z, 4:44, kwam later.
[tekst in 2020 online verschenen tijdens het door het Nederlands Fonds voor de Letteren georganiseerde Vertalersgeluktournee op afstand]