Om twee redenen is De getaande vrijheid (1981) van de in 1919 in het Poolse Sanok geboren, maar sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog tot aan zijn dood in 2011 in Brussel woonachtige en aan de Université Libre als professor Poolse literatuur werkzame Marian Pankowski niet mijn debuut als vertaler. Op de eerste plaats was er al eens een door mij vertaald verhaal (Schoonheid van Tadeusz Hołuj) in de gelegenheidsbundel Het pad van de carrière. Poolse verhalen van vandaag (1976) verschenen. De tweede reden betreft een financieel aspect: het honorarium dat de uitgever mij als onervaren vertaler voor mijn allereerste serieuze literaire vertaalopdracht aanbood, was beslist niet dat van een debutant, want omdat het naar hun oordeel hier om een uiterst moeilijke tekst ging, stelden de gebroeders Knipscheer mij een vergoeding voor van tien cent per woord, een verdubbeling van het indertijd geldende standaardtarief. Ik heb daarna nooit meer voor zo’n royaal woordtarief mogen vertalen. Toch beschouw ik De getaande vrijheid als mijn vertaaldebuut, want met deze in feite bij toeval verkregen opdracht is alles begonnen.
Op 7 april 1979 signeerde in Atheneum Boekhandel aan het Spui te Amsterdam Marian Pankowski zijn nieuwe door Paul Beers uit het Frans vertaalde verhalenbundel Beukenootje. Het was na het succesvolle, eveneens door Paul Beers (samen met Psziszko Jacobs) vertaalde Matuga komt (1978; “het is net Witold Gombrowicz die in dialect schrijft” noteerde ooit een recensent over deze roman) Pankowski’s tweede boek in Nederlandse vertaling. Ik studeerde in die tijd Poolse taal- en letterkunde en mijn toenmalige literatuurdocent Józef Bujnowski zou later in het in Londen uitgegeven Poolse literaire emigrantentijdschrift Wiadomości Literackie een gedicht publiceren over een diezelfde dag in een galerie in de Amsterdamse Pijp ten doop gehouden bloemlezing Poolse poëzie (Een gevecht om lucht. Een keuze uit de naoorlogse Poolse poëzie, samengesteld en vertaald door Ewa Dijk-Borkowska en Jan-Willem Overeem), dat hij de zowel enigszins afgunstige als oneerbiedige titel, in vertaling, “Pankowski voor het raam in Amsterdam” gaf. Ik was naar de signeersessie gekomen, niet zozeer voor een handtekening van de auteur als wel om de schrijver van Matuga komt om een gunst te vragen.
Voor het schrijven van mijn eindscriptie De buitenlander in het werk van Stanisław Ignacy Witkiewicz ontbrak in mijn verzameling werken van het enfant terrible van de Poolse literatuur nog de roman Pożegnanie jesieni (Afscheid van de herfst). Volgens mijn scriptiebegeleider professor Jan Błoński van de Uniwersytet Jagielloński te Kraków, waar zelfs in de universiteitsbibliotheek geen exemplaar van deze dystopische en in communistisch Polen niet herdrukte roman aanwezig was, bevond zich in elk geval één exemplaar in Brussel en wel in de boekenkast van Pankowski’s assistent, de eminente docent en voortreffelijke (niet alleen Witkiewicz-)vertaler Alain van Crugten. Toen ik Pankowski dit vertelde en hem vroeg of hij me met zijn assistent in contact kon brengen, reageerde hij nogal verbaasd en zei hij dat professor Błoński zich vergiste, want dat niet Alain van Crugten maar hij de bezitter was van dit zeldzame exemplaar, waarna hij me zeer hartelijk uitnodigde eens naar Brussel te komen.
Het gesprek vond plaats in het Pools en de bij de signeersessie aanwezige uitgevers en Pankowski’s uit het Frans vertalende vertaler Paul Beers constateerden verrast dat ik zowel Pools als Nederlands sprak. Het was voor hen aanleiding me te vragen eens naar een uit het Pools gemaakte vertaling van een van Pankowski’s eerste werken te kijken, aangezien zij het Pools niet beheersten en niet konden beoordelen of die vertaling wel voldeed. Ik heb de vertaling van Smagła swoboda, want om dit vroege werk ging het, nagekeken en trof er op zijn zachtst gezegd enkele onzorgvuldigheden in aan. Nadat ik de bewuste vertaler via de uitgever enkele correcties had voorgesteld, kreeg ik van de vertaler een hele boze brief en van de uitgever het verzoek om een geheel nieuwe vertaling te maken. De scriptie over de buitenlander in het werk van Stanisław Ignacy Witkiewicz heb ik nooit meer geschreven, maar ik ben wel vertaler geworden. Uiteindelijk ook van Pożegnanie jesieni.
Het aan de moeder van de schrijver opgedragen De getaande vrijheid uit 1955 is een vrij dun boekje van nauwelijks vijfenvijftig pagina’s met poëtisch proza, vijf traktaten over o.a. het ontsteken van vuur en de kunst van het vliegen. Van begin af aan heb ik mijn taak als vertaler tamelijk serieus opgevat en ik vond het dan ook niet meer dan normaal dat ik voor een goed begrip van de tekst voor elk traktaat naar Brussel afreisde om met de auteur te bespreken wat ik die maand had vertaald. Aanvankelijk in Mokafe in de Koninklijke Sint-Hubertusgalerijen, het favoriete koffiehuis van de schrijver en sindsdien ook dat van mij, later bij hem thuis in Elsene. Het was mijn allereerste vertaalopdracht, dus al erg lang geleden aanvaard en vervuld en inmiddels ben ik veel van die ontmoetingen vergeten, maar wat ik me nog wel herinner is de bijna meewarige glimlach op het gezicht van de auteur, toen ik hem vroeg of in het hierna afgedrukte traktaat over het stelen van fruit ‘op de dag van Zosia’s bruiloft’ een verwijzing was naar Zosia uit het belangrijkste werk van de Poolse Romantiek Pan Tadeusz (Meneer Tadeusz) van de grote dichter Adam Mickiewicz. Nee, daar had de auteur bij het schrijven niet aan gedacht, zei hij, maar de lezer en dus zeker ook de vertaler mag dat gerust denken. Het was les één, die moeilijk genoeg is en die ik mij sindsdien erg indachtig tracht te zijn: hoedt u voor deze valkuil en zoek niet meteen te veel achter een naam of een bijzonder klinkend woord en wees voorzichtig met het denken te weten wat de intentie van de schrijver is…
Dat de rol van vertaler een heel verantwoordelijke, maar ook erg bevoorrechte is leerde ik al meteen bij het lezen en daarna vertalen van de eerste zin uit het aan de Nederlandse lezer gerichte en speciaal voor deze uitgave van De getaande vrijheid geschreven voorwoord: ‘Op dit moment, beste lezer, zijn we met ons drieën: jij, de vertaler en ik, de auteur van onderhavig boekje. Sta me toe het je persoonlijk te overhandigen, ja, het zelfs voor je open te slaan, een beetje ongerust nog als talmde ik met het definitief aan je toevertrouwen van een in nogal uitzonderlijke omstandigheden geschreven tekst.’
Hierna volgt het eerste traktaat in de originele opmaak, maar in een aangepaste spelling. De woordkeuze heb ik intact gelaten, ofschoon ik die nu toch anders zou hebben gehanteerd, bijvoorbeeld door het door Pankowski gewaagd gebezigde neologisme ‘wielbłądzio’ nu niet ‘voorzichtig’ te vertalen met ‘als een kameel’ maar te kiezen voor de taalnieuwigheid ‘kamelig’…
Eerste tractaat
Over het stelen van fruit
Wie fruit wil stelen moet om te beginnen twee dingen bezitten: een geboortestreek en een kindertijd. Pas dan zal hij kunnen gaan nadenken over de Spartaanse wetten van de kunst, die talloze studiën op het gebied van de tuinbouw en de psychologie vereisen. De eerste theoretici lieten zich misleiden door uiterlijke schijn (bij voorbeeld de knisperende sappigheid van zomerappels) en de adept vond in plaats van formules en raadgevingen teksten die eerder het document van zijn hedonistische liefhebberijen waren dan de geleerde summa van de kunst hoe verrukkelijke vruchten te stelen.
Ons volk heeft nog veel in te halen, vele eeuwenoude vooroordelen dienen te worden uitgeroeid. Geen wonder ook dat het merendeel van de teksten waarvan ik gebruik maak in dit tractaat, afkomstig is uit de buitenlandse, vooral Provençaalse en Italiaanse, literatuur. De processtukken van de arrondissementsrechtbank in Sanok maken uitsluitend melding van gewone fruitdieven, die zonder enig ontzag voor de sier en de gezondheid van de boom de boomgaarden plunderen met het oogmerk ’s nachts wat zakken van het gekneusde fruit aan een verdachte moesmakerij te verkopen.
Voor mijn werk – bij ons het eerst in zijn soort – heb ik veel uit de traditie geput. Een flinke steun vond ik in mijn eigen ervaring alsook in de herinneringen van in het Sanokse befaamde fruittelers.
Ik overhandigde dan nu deze verhandeling aan een Poolse broeders, opdat zij hun kleine grut zullen inwijden in genoemde kunst en het – God beware het – niet zullen straffen. Want de mens leeft niet bij brood alleen, maar ook bij zijn verlangen. En het verlangen naar verboden zaken verzet bergen.
Wat is dat een boomgaard?
Een boomgaard, bij ons ook wel slordigweg tuin genoemd, is een door een omheining of, erger nog, een muur omgeven ruimte. Omheiningen heb je in allerlei soorten, maar die van hout en van prikkeldraad komen het meest voor. In beide gevallen is het maken van een toegang kinderspel. Een plank laat zich net zo vlot opzijschuiven als een gordijn, en het naar boven en naar beneden gebogen prikkeldraad wenkt uitnodigend met zijn deltoïde opening. Moeilijker wordt het met een muur, vooral als op de bovenkant versplinterd glas wreed naar boven priemt. Tot 1939 werden voor dit doel bierflesjes gebruikt.
Ook waren er, weliswaar tamelijk sporadisch, boomgaarden die naar de akkers toe openstonden. Het betreden hiervan kostte geen enkele moeite, mits dit gebeurde vóór de oogst. Het behoeft immers geen nader betoog dat het op een kaal stoppelveld zelfs voor een patrijs moeilijk is zich plat op de grond te laten vallen.
Het inwendige van de boomgaard
Ten eerste zijn er de oude bomen, die om de twee jaar kraken onder het gewicht van bolwangige appels en adventspaarse kwetsen. Dan is er de kerselaar, maar dan dicht bij de ramen zodat de op het fruit neergestreken kwetterende kauwen des te gemakkelijker verjaagd kunnen worden. Perenbomen staan er tot hun knieën in het aardappelloof; de ene draagt rijkelijk zijn loshangende, kanariegeel-matglanzende vruchten, terwijl de andere zijn klapsen tegen de grond smijt zoals de metselaar zijn specie.
Naast de volgroeide bomen, die het gedrag der jaargetijden kennen, heeft de fruitteler nog andere. In de lente heeft hij twee, drie magere en knoestige takken in de grond gestoken. Uit deze takken wringen zich, zij het met enige vertraging, grote, heel grote bladeren los en later ontwikkelen zich hieruit enkele bloemen die de kleur hebben van bleke frambozen. Deze enten zijn de oogappel van de fruitteler en als de gunst der zonnige hemelen het eerste paar appels rijpen laat, geniet het boompje, ondersteund en gekoesterd, de privileges van een jonge moeder en gaat het alledaagse lot voorbij aan zijn vruchten. Vanaf de rand van het eiken dressoir pronken zij met hun eerstgeboorterecht en pas wanneer het Kerstmis wordt, rolt de getaande hand van vader ze over het tafellaken in de richting van de verrukte kinderen.
Het zou zeker zinvol zijn nog even stil te blijven staan bij de kruisbessen en de aalbessen en niet te vergeten de aardbeien en het knisperende koolraapje, maar dan zou onze verhandeling de ingeslagen weg verlaten. Begonnen met het schrijven over het stelen van fruit, zouden we uitkomen bij het met frambozensap vermengde spuitwater waar Polen zo dol op zijn ten tijde van de hondsdagen.
Wanneer en met hoeveel een erop uit te trekken?
Vergilius’ ‘Ibat… tacitae per amica silentia lunae…’,1 een van de zeldzame momenten in de Latijnse poëzie – zoals die ons is overgeleverd – die gewag maken van fruitexpedities, bevat een uitputtend antwoord. Weliswaar vermoeden we dat het Vergilius hier ging om goudkleurige granaatappels, bloedig opengebarsten van zomerse overvloed, niettemin is in bovengenoemd citaat als in een vergrootglas de ervaring van het Apennijnse schiereiland geconcentreerd. Welnu, ’s nachts dus. ’s Nachts, als vleermuizen zich storten op zware, spilvormige nachtvlinders, die zich aan de van reseda gestookte brandewijn bewusteloos hebben gedronken; als de tarwe van droogte kraakt en hier en daar een aar als een komeet uiteenspat.
Je moet met z’n tweeën gaan, of met z’n drieën, niet in een groep. Maar nooit alleen. Want je moet iemand bij je hebben, zodat de duisternis die door degene die vooroploopt geopend wordt, niet plots dichtklapt en als een stroman van de angst op je nek springt. Er bestaat geen mooier spel. Ergens gaat een deur dicht, elders dooft een raam. Stil… je hoeft je hand maar op te tillen of je kunt de nacht als een aromatische sparrentak met je vingers fijnwrijven.
Als voorbeeld neem ik het klassieke drietal. De kwestie van de omheiningen heb ik hierboven al aangeroerd, laat ik er hier alleen nog aan toevoegen dat een van de liefhebbers van het nachtelijk fruit zich in principe opstelt bij de in de heining gemaakte opening. Ik schrijf hier in principe, omdat als het eenmaal veilig is, ook hij zich bij zijn twee in de boomgaarden werkzame broeders kan voegen. Tevens dient men in het begin bij de ingang op zijn hoede te zijn, zodat men er bij voorbeeld op kan letten of op het bruggetje gehoorde voetstappen niet al te dichtbij komen, en men ervoor kan zorgen dat, in het geval de maan te voorschijn mocht komen, men de aftocht kan blazen.
Het psychisch-morele profiel van de onderneming
Het werk op zich verschaft ontelbare genoegens. Ik zal proberen ze achtereenvolgens te noemen, want we zijn aangeland bij het punt waar haast elk woord de essentie weergeeft van een of ander gewichtig onderdeel van de beschreven ervaring. Het eerste genot is de onrust. De angst dat er iets gaat gebeuren. Dat het huis met zijn zeven ramen tegelijk zal oplichten, zoals op de dag van Zosia’s bruiloft, en dat de omheining opeens zijn rug van prikkeldraad zal opzetten. Of dat op het moment dat de voeten van de fruitliefhebber zich losmaken van de grond en de sporten betreden van de als een kameel voorovergebogen appelaar, hij komt aanrennen, de fruitteler, en er niets anders opzit dan omhoog te klimmen, steeds hoger en hoger…
Laat ons niet vergeten dat expeditie tot nu toe horizontaal is verlopen. Nu heeft het tweede gedeelte plaats, verticaal: het beklimmen. Blote voeten vinden (dus niet: ontmoeten) de oksels van de uit de stam groeiende takken. De fruitliefhebber voert zijn onrust nog op en stelt de plukbeweging uit. Onder het prieel van de zomernacht, dat aan de ene kant steunt op de stad en aan de andere kant op de donkere rug van het bos, verheugt hij zich angstvallig bij de gedachte aan de bereikte hoogte en steeds bewuster maakt hij zijn hand gereed voor het gebaar dat hij al vanaf het begin kent. Hij bereikt de nok van het bladerdak, en dan opeens beroert een vleugje warmte vrolijk zijn wang. Met de linkerarm drukt hij zijn lichaam tegen de mast en met zijn rechterhand cirkelt hij boven de afgrond, op zoek naar de bron waaruit die mildheid hem komt toegestroomd. Moeiteloos stuit hij op het majesteitelijk naakte fruit.
De zon is al ondergegaan achter de Rode Zee, maar de appels in de kruin houden de gloed van zijn stralen nog vast. De hand, losgerukt uit tedere gedachten, duidt de vorm van de vruchten aan en beschrijft de onderlinge afstanden tussen de planeten en hun inclinaties. Als hij er dan een heeft beetgepakt, draait hij deze kleine kinderwereld rond zijn as, daarmee als het ware trachtend de stand van deze dankbare constellatie te corrigeren. En dat telkens drie keer, religieus.
Hier eindig ik de beschrijving van één der genietingen: die van de onrust. Vanaf het moment dat het fruit is bemachtigd, daalt de curve van de vervoering abrupt. Als de liefhebber uit de appelaar neerdaalt houdt hij nog slechts appels tegen zijn boezem gedrukt. De rimpelige takjes, weinig meer dan verlengde steeltjes, laten krassen achter op de bruine jongenshuid. De onrust maakt plaats voor de trots, trots zoals jagers die kennen wanneer ze uit de moerasvennen komen, hun gordels adellijk versierd met pauwogige pluimen van de zomervertaling. Dat gevoel van trots openbaart zich echter niet in zijn zuivere vorm. De aanvankelijke onrust vindt nu compensatie in een ongedwongen ruzieachtigheid en een verlangen naar risico. De terugkeer op aarde is een arrogant en luidruchtig omlaag springen, dat ontdaan is van elke metafysische omlijsting. Ik schrijf hierover, omdat ik zou willen dat mijn opmerkingen hun invloed niet missen op steeds weer nieuwe generaties van jongens die op blote voeten rondstampen over onze mooie, Poolse aarde.
Kijk, daar baant zo’n jongen zich een weg dwars door de velden, terwijl hij daarvoor toch graag over platgetrapte kleipaden liep. Hij vertrapt de droge, slaperig neerhangende koolbladeren en betreurt het dat de fruitteler zijn triomf niet ziet. Hij wil dat zijn daad onmiddellijk bekend wordt, zodat anderen de waarde en de uitzonderlijkheid ervan kunnen beschrijven. Deze ijdelheid is helaas een der genietingen. Het valt ons hard hierover te schrijven, maar wij willen dat dit tractaat de gehele waarheid bevat. Wellicht zijn er onder de leerlingen van onze kunst enkelen te vinden die in staat zijn op waardige wijze een fruitexpeditie tot een goed einde te brengen? Wij wensen hun dat toe uit de grond van ons hart. Mogen zij manmoediger zijn dan wij…
Desondanks is de bezitter van het fruit uit de boom een idealist. Zelfs het verlangen naar roem – dat een ware begeerte is, brandend als drankzucht of het kaarten tot in de morgen – komt niet verder dan de sfeer van het denken zonder dat het al met al enig materieel voordeel brengt.
Het eerder genoemde drietal, dat ik voor het bovenstaande als voorbeeld koos, is op de leuning van een bruggetje gaan zitten. De benen omlaag in de richting van het geklater van de beek. Het fruit gaat van hand tot hand, wordt gewogen en besnuffeld dat het een lust is. Gefluister, zo nu en dan kinderenlachjes – en dan, bij de een na de ander, het kraken van het fruit dat door wolfstanden wordt stukgescheurd. Niemand eet zijn appel helemaal op. De verzadiging is reeds daarvóór ingetreden en was van geheel andere aard. Deze paar beten zijn eerder nóg een aanslag op het fruit; het dierlijke, het menselijke teken van het bezitten.
Tot zover dit verslag.
‘Leerling, als je deze verhandeling leest, laat dan iedere passage goed tot je doordringen. Doorgrond de geometrie en het astronomische aspect van. Ervaar de afstand, die de eerste siddering van verlangen scheidt van het vervullende gebaar. De hele mensheid bivakkeert tussen deze twee momenten.
Appendix
In antwoord op een open brief van liefhebbers van hennepzaad, pompoenzaden en zonnebloempitten.
Mij is een grote eer te beurt gevallen en – waarom zou ik het verheimelijken? – ik ben blij verrast, want een fragment van bovenstaand traktaat, dat gepubliceerd werd in een van de parochiebladen, vond een sterke weerklank onder de jeugdige lezers. Ook werden mij vanmorgen enkele brieven bezorgd. Vandaar dat ik voor mijn lezers – hen als schrijver indachtig – het nu volgende schijf, in de stellige overtuiging dat u mij, door massaal in te tekenen op mijn werk, krachtig zult willen steunen.
Over het stelen van een zonnebloem
Linguïsten over de hele wereld brengen hulde aan die merkwaardige, boven andere verheven plant. Helianthum, Corona solis, ziedaar de koninklijke afstamming, die wel heel getrouw recht doet aan het waardige en sierlijke uiterlijk van de zonnebloem. Naar men zegt droegen ooit witgeklede meisjes tijdens heidense processies – op een tijdstip dat de dag strijd voerde met de nacht – boven hun hoofd ronde zonnebloemschijven, die nog gonsden van bijen en hommels. De op die manier geëerde zon strooide gul met haar stralen, heel anders dan vandaag. De Kerk heeft deze feestelijke plechtigheden vervangen door de processies Sacramentsdag en de goddelijke planten door kaarsen…
Maar genoeg nu over de historie, hoewel… als men de met de hand geschreven kronieken doorleest kan men van alles ontdekken en over menige zaak zijn gedachten laten gaan…
De plant zelf heeft een bescheiden kiem, grauwbruin wit. Het hoekige zaad zaaien de mensen voor kinderen en vogels. Zo kan het gebeuren dat twee hulpeloze, gezwollen kiemblaadjes zich oprichten naar het licht, op een smal stukje grond, meestal vlakbij de omheining. Tijdens de groei doen zij hun best de mollige boerin niet tot last te zijn, wanneer deze ijverig in de weer is bij de kroezige worteltjes of bezig met het plukken van piepjonge dille voor de garnering.
De jonge zonnebloem hebben iets van bakvissen. Ze zijn lang en stug. Maar een welwillend oog ontwaart zonder moeite de bloemkop, die de ronde, open plek presenteert, vanwaar keer op keer harige helikopters zullen opstijgen om de nectar naar de plaats van verwerking te vervoeren.
In het leven van onze plant is de zomer één groot geknipper van het reeds steeds meer door de zon verblinde oog. Een pimpelmees gaat af en toe op de rand van het zonnebloemgeel zitten en begint – als was het de gewoonste zaak van de wereld – gestaag te pikken. Als de tuinder ’s ochtends de uitgeruste bloembedden inspecteert, maakt hij een kruisteken over het schild, waarbij hij de bloemen aan de rand ontkorrelt. Je krijgt dan een grauw plaveisel te zien van kriskras, hocus pocus over elkaar heen kruipende zaadjes.
Ondertussen hebben de bladeren hun kleur verloren. De laatste augurken zijn gered in grote aquaria. De zonnebloem staat nog. De eenzaamheid van de in zijn volle herfst gebukt staande plant kan natuurliefhebbers in vervoering brengen, maar als het gaat om ons standpunt, dan zeggen we kort en bondig tot elkaar: dít is het moment.
Het jaargetijde? Als bij het fruit. Het aantal deelnemers? Van geen belang. Maar dat is niet alles want het is niet voldoende om zomaar op de zonnebloem toe te stappen: je moet weten hoe. En dat nu is zo eenvoudig als het Onze Vader. Druk twee vingers, duim en wijsvinger, in de zachte, gewatteerde kraag van de plant. Trek het schild eraf. En kijk zelfs niet om naar de zinloos omhoogstekende stengel, maar ren, ren zo hard je kunt, met het reusachtige wiel onder je arm, als staat er ergens in de ochtendschemer vrienden van je te vergeefs te wachten op de dageraad.
De zonnebloem is van de platte vlakken de meest volmaakte. Je moet hem in vieren delen. In onze tijd werd hij een haast opiumachtige delicatessen voor Proust lezende gymnasiastes en een waardevolle hartversterking voor gespannen voetbalsupporters.
Maar laat ons, in Gods naam, in de alledaagse middelmaat van het grootsteedse leven zijn goddelijke afkomst – de altaren de Inca’s – niet vergeten.
De zonnebloem, ‘Soleil cou coupé’.
[eerder verschenen in Tijdschrift voor Slavische Literatuur nummer 78, 2017]
1Vertaling: Hij ging met de zwijgzame maan als stille vriend…